Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0104

Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408500/1 en 200500176/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van de bouw van een loods met een oppervlakte van 1000 m² voor de stalling van caravans op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200408500/1 en 200500176/1. Datum uitspraak: 27 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Leerdam, tegen de mondelinge uitspraak in zaak no. AWB 03/512-I van de rechtbank Dordrecht van 18 oktober 2004 en tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/512-III van de rechtbank Dordrecht van 31 december 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Leerdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van de bouw van een loods met een oppervlakte van 1000 m² voor de stalling van caravans op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 18 oktober 2004, waarvan het procesverbaal is verzonden op 31 december 2004, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Het procesverbaal is aangehecht. Bij uitspraak van 31 december 2004, verzonden op 31 december 2004, heeft de rechtbank ambtshalve de mondelinge uitspraak van 18 oktober 2004 vervallen verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Bij uitspraak van 31 december 2004, verzonden op 31 december 2004, heeft de rechtbank het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen voornoemde uitspraken hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 februari 2005 en 2 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 mei 2005 hebben appellanten het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2004, inhoudende de ambtshalve vervallenverklaring van de mondelinge uitspraak van 18 oktober 2004, ingetrokken. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar appellanten, met bericht, niet zijn verschenen en het college, vertegenwoordigd door R. Oosterhuis en mr. P. van den Werff, ambtenaren bij de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.     Nu appellanten het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2004, inhoudende de ambtshalve vervallenverklaring van de mondelinge uitspraak van 18 oktober 2004, hebben ingetrokken, hebben zij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de vervallen verklaarde uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2004 moet derhalve vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. 2.2.    Ten aanzien van het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2004, inhoudende de ongegrondverklaring van het door appellanten tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep, overweegt de Afdeling het volgende. 2.3.    Op het perceel was voorheen het agrarische bedrijf van appellanten gevestigd. Na de beëindiging van het agrarische bedrijf zijn zij ter plaatste gestart met de exploitatie van een garagebedrijf en een caravanstalling. Aan het perceel is in het bestemmingsplan "Landelijk gebied Kedichem" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B", subbestemming "Bg garagebedrijf" toegekend, met deels de nadere aanwijzing "(z)" (geen gebouwen toegestaan). Niet in geschil is dat de oprichting van de bebouwing en het beoogde gebruik daarvan in strijd zijn met het bestemmingsplan. 2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten in beroep geen afzonderlijke gronden hebben aangevoerd tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij is geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen. Het betoog van appellanten dat aan de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een vrijstelling als bedoeld in zowel het eerste als het tweede lid van voornoemd artikel 19 dezelfde eisen worden gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. 2.5.    Het college heeft aan zijn weigering vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen ten grondslag gelegd dat het provinciale beleid is gericht op het weren van niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied. 2.6.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de oprichting van een loods ten behoeve van het stallen van caravans in overeenstemming is met het in de "Nota planbeoordeling 2002" (hierna: de nota") neergelegde beleid van de provincie Zuid-Holland. De rechtbank heeft terecht aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat op grond van de nota als uitgangspunt heeft te gelden dat niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied dient te worden geweerd.    Het betoog van appellanten, dat de nota onder voorwaarden hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van het stallen van caravans, of een eenmalige uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf toelaatbaar acht, is op zich zelf juist maar kan niet leiden tot het gewenste doel. De nota strekt er onder meer toe aanwijzingen te geven met betrekking tot de inrichting van nieuwe bestemmingsplannen. Daaraan is uitvoering gegeven doordat in het vigerende bestemmingsplan is voorzien in hergebruik van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing voor vestiging van een garagebedrijf. Op de nota kan niet met succes een beroep worden gedaan om ook gebruik van de bestaande bebouwing voor caravanstalling toelaatbaar te achten. Voorts ziet de in de nota toelaatbaar geachte eenmalige uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven op bedrijven die als zodanig zijn bestemd. Dit is terzake van het stallen van caravans niet het geval.    Daargelaten of uit de door appellanten aangeduide passages uit het Streekplan "Zuid-Holland Oost" (2003) kan worden afgeleid dat de oprichting van een caravanstalling ter plaatse volgens het provinciale beleid aanvaardbaar kan worden geacht, wordt vastgesteld dat het college bij de beslissing op bezwaar dit streekplan niet in aanmerking kon nemen, reeds omdat dit na de datum van het bestreden besluit is vastgesteld.  Het betoog dat geen sprake is van strijdigheid met het gemeentelijk beleid behoeft vanwege de strijdigheid met het provinciale beleid derhalve geen afzonderlijke bespreking meer. 2.7.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op elk afzonderlijk argument terzake van de in beroep gestelde bijzondere omstandigheden die een afwijking van het provinciale beleid rechtvaardigen. Dit brengt volgens appellanten met zich dat sprake is van schending van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en van schending van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze wijze van afdoening dient derhalve vernietiging van de aangevallen uitspraak en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank tot gevolg te hebben, aldus appellanten. 2.7.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Het beroep van appellanten heeft, nu het gaat om een weigering vrijstelling te verlenen, betrekking op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, zodat deze bepaling van toepassing is. 2.7.2.    Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2001, nr. 49 684/099, in de zaak Hirvisaari tegen Finland, NJB 2001, p. 2094, nr. 49, volgt dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM met zich brengt dat de rechter weliswaar verplicht is zijn beslissing te motiveren, doch dat die bepaling geen gedetailleerde behandeling vereist van elk argument dat wordt aangevoerd.    De rechtbank heeft geoordeeld dat uit hetgeen is aangevoerd niet is kunnen blijken dat appellanten in zodanige bijzondere omstandigheden verkeren dat het college het belang van bescherming van het buitengebied  had moeten laten wijken voor het belang van appellanten. Bij dit oordeel zijn alle door appellanten gestelde relevante omstandigheden betrokken. Er bestaat geen aanleiding te oordelen dat de gegeven motivering niet toereikend is. Dat uit de tekst van de uitspraak niet blijkt welke afzonderlijke argumenten de rechtbank onder de noemer 'overigens' heeft geschaard leidt niet tot het oordeel dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Evenmin leidt dit tot de conclusie dat de uitspraak niet overeenkomstig artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, is gedaan op de grondslag van het beroepschrift. 2.8.    Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt en ook overigens valt niet in te zien dat het beleid, op grond waarvan het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen, leidt tot een belemmering van het vrij verkeer van goederen, diensten of personen als bedoeld in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. 2.9.    Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2004 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 oktober 2004, AWB 03/512-I; II.    bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 31 december 2004, AWB 03/512-III. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en  mr. W. van den Brink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005 218-381.